In een arrest van 17 juni 2021[1] heeft het Grondwettelijk Hof zich moeten buigen over de vraag of een louter commercieel belang volstaat om op ontvankelijke wijze een omgevingsvergunning aan te vechten. Daarbij heeft het Hof de Raad voor Vergunningsbetwistingen en de Raad van State teruggefloten, die de voorbije jaren een dergelijk belang niet aanvaardden.

  1. Derden kunnen een omgevingsvergunning aanvechten indien zij aantonen over het vereiste belang te beschikken. De vraag is of een louter commercieel belang in dat opzicht al dan niet volstaat? Kan een onderneming de omgevingsvergunning van een concurrent aanvechten, louter en alleen omdat de onderneming een concurrentieel nadeel dreigt te lijden?
  2. De Raad voor Vergunningsbetwistingen en de Raad van State hanteren sinds enkele jaren de interpretatie dat een louter commercieel belang niet voldoende is. De rechtscolleges baseren zich hiervoor op de finaliteit van de regelgeving inzake ruimtelijke ordening: “De regelgeving betreffende de ruimtelijke ordening en de stedenbouw strekt in essentie tot de bescherming van de goede ruimtelijke ordening en een gezond leefmilieu en mag niet van die finaliteit worden afgewend ter bescherming van belangen die daar volledig vreemd aan zijn.[2] Hieruit volgt volgens de rechtscolleges dat een commercieel nadeel enkel als een belang kan worden aanvaard op voorwaarde dat het rechtstreeks of onrechtstreeks veroorzaakt wordt door hinder of nadelen van stedenbouwkundige aard ten gevolge van de bestreden vergunningsbeslissing.[3] Een loutercommercieel belang is in die optiek niet voldoende.
  3. Het Grondwettelijk Hof diende zich nu in een prejudiciële zaak te buigen over deze kwestie. Het Hof heeft de rechtscolleges teruggefloten en kwam tot het oordeel dat het niet redelijk verantwoord is de toegang tot de Raad voor Vergunningsbetwistingen op veralgemeende wijze te ontzeggen aan een bepaalde categorie van rechtzoekenden die eveneens nadelige gevolgen kunnen ondervinden van een stedenbouwkundige vergunningsbeslissing, ook al zijn die gevolgen louter commercieel van aard. Het Hof zocht daarvoor onder meer steun in de parlementaire voorbereiding van de VCRO, waarin de decreetgever had aangegeven de toegang tot het administratief beroep, en daaruit volgend de toegang tot de Raad voor Vergunningsbetwistingen, zeer ruim te omschrijven en enkel de actio popularis uit te sluiten.[4] Beroepsindieners die zich louter op commerciële belangen steunen, kunnen volgens het Grondwettelijk Hof dus niet a priori worden uitgesloten.
  4. Het Hof maakt daarbij wel duidelijk het onderscheid tussen het belang bij het beroep, dat in deze zaak moest worden beoordeeld, en het belang bij de middelen. De vraag in welke mate een schending van de regelgeving betreffende de ruimtelijke ordening bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen kan worden aangevoerd door een verzoekende partij die belangen nastreeft die vreemd zijn aan de bescherming van de goede ruimtelijke ordening en een gezond leefmilieu, is niet aan de orde bij de beoordeling van het vereiste van een belang bij het beroep als voorwaarde voor de toegang tot de Raad voor Vergunningsbetwistingen, maar hangt samen met de beoordeling van het belang dat de verzoekende partij heeft bij de middelen die zij aanvoert, aldus het Hof. Dat laatste aspect vormde echter geen onderdeel van de prejudiciële vraag aan het Hof, waardoor het zich hier niet over heeft kunnen uitspreken… De vraag of louter commerciële belangen derhalve ook volstaan als belang bij een middel tot vernietiging van een beslissing blijft met andere nog wel onbeantwoord door het Hof.

Het arrest van het Grondwettelijk Hof kan u via volgende link raadplegen: https://www.const-court.be/public/n/2021/2021-092n.pdf

[1] GwH 17 juni 2021, nr. 92/2021

[2] RvVb 6 november 2018, nr. A/1819/0265, 36.

[3] RvVb 6 november 2018, nr. A/1819/0265, 36-37.

[4] Ontwerp van decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 207.